Didam-arrest: procedure bij verkoop grond door de overheid

Didam-arrest: procedure bij verkoop grond door de overheid

De Hoge Raad heeft op 26 november 2021 in het Didam-arrest bepaald dat een overheidslichaam bij de verkoop van grond gelegenheid moet bieden aan (potentiële) gegadigden om mee te dingen.

De Hoge Raad benadrukt in het Didam-arrest dat een overheidslichaam op grond van artikel 3:14 BW bij het aangaan en uitvoeren van privaatrechtelijke overeenkomsten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en daarmee het (in de Grondwet verankerde) gelijkheidsbeginsel in acht dient te nemen. Dat betekent dat als een overheidslichaam onroerend goed wil verkopen, ruimte moet worden geboden aan (potentiële) gegadigden om mee te dingen naar deze onroerende zaak. Om deze gelijke kansen te waarborgen, moet het overheidslichaam bij de te volgen procedure een passende mate van openbaarheid verzekeren.

Uitzondering op mededingingsruimte
Als bij voorbaat vaststaat of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat op grond van objectieve, toetsbare en redelijke criteria slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt voor de aankoop van de betreffende onroerende zaak, hoeft er door het overheidslichaam geen mededingingsruimte te worden geboden.

In een ruimer verband
Gelet op de algemeen geformuleerde overwegingen van de Hoge Raad (het aangaan en uitvoeren van privaatrechtelijke overeenkomsten) lijkt het aannemelijk dat de door de Hoge Raad gestelde regels in het Didam-arrest van toepassing zijn op al het privaatrechtelijk overheidshandelen. Denk hierbij bijvoorbeeld naast de verkoop van grond aan een uitgifte in erfpacht, een ruil of het vestigen van opstalrechten.

Schending mededingingsruimte; nietigheid?
Levert een schending van de mededingingsruimte en dus de overtreding van een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur een rechtshandeling op die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde en daarom op grond van artikel 3:40 lid 1 BW nietig is? En is bij schending van het gelijkheidsbeginsel sprake van strijd met een dwingende wetsbepaling, wat op grond van artikel 3:40 lid 2 BW leidt tot een nietige rechtshandeling? Of is er sprake van een vernietigbare rechtshandeling?  De Hoge Raad laat zich over deze rechtsgevolgen verder niet expliciet uit.